Op het eerste gezicht –

 

Ik kende haar nog geen twintig minuten.

 

Het was een bevrijdend gevoel geweest. Dat gevoel dat je krijgt wanneer twee mensen elkaar vinden in een gelijkwaardig gesprek. Een gesprek dat ineens in elkaar grijpt als een bovenslaand waterrad en een aanzwellend beekje na een lange, droge zomer. Wanneer de regen eindelijk haar weg weer heeft weten te vinden langs dakpannen, berkenbasten en kiezelpaadjes. Het moment dat dat de druppels door de stortgoot naar beneden duikelen en de schoepen aan het wiel na lange tijd weer aandrijven met kristalheldere hoop. Hoop dat de mensheid niet helemaal is opgegaan in een eenrichtingsverkeer aan communicatief zelfbelang. Hoop dat er nog mensen zijn die begrijpen dat de aanvulling van een ander, je eigen bestaan kan bevestigen. Dat je elkaar nodig hebt, om zelf te kunnen ‘zijn’.

 

Ik vocht nu al maanden, misschien zelfs jaren, tegen de mist die mijn hersenen had omsloten en die, dik en ondoorzichtig, tot voor mijn ogen omlaag was gedropen. Ik verlangde, dag in dag uit, naar een duik in een uitgekapt wak ergens rond de poolcirkel. IJzige kou die de vertroebeling van mijn geest zou kunnen verjagen tot ver achter de horizon.


Vooral tijdens deze koude wintermaanden hield het priemende besef van de tijdelijkheid van mijn bestaan, en de abruptheid waarmee het kon eindigen, me nachtenlang wakker. Deed onrust mijn kalme zoektocht naar zingeving omslaan in een koortsachtige klopjacht. Moegestreden hunkerde ik naar de stroperige olie die de raderen in mijn hoofd tot stilstand kon helpen brengen. Drank, om het schuldgevoel te verbannen dat me bekroop wanneer ik ontdekte niet bestand te zijn tegen zoiets simpels als ‘geluk’.

En zij was het nu, die daar plotsklaps een einde aan had weten te maken. Ik vertelde haar daarom alles. Mijn successen, mijn depressies. Mijn veroveringen, mijn onzekerheden. Mijn gedroomde leven, dat haaks stond op het volmaakte leven dat ik in de ogen van anderen leek te leiden.

 

Ze knikte alleen. Haar hand op de mijne. De avond begon ten einde te lopen en het was bijna tijd om naar huis te gaan.

Het viel me op hoe ze nog eens driekwartier lang mijn monoloog had geabsorbeerd. Hoe ze geen enkel waardeoordeel had laten doorschemeren. Hoe elke poging die ik deed mezelf beter voor te stellen dan dat ik was verdween in een donker niets, waarbij zij mij woordeloos maar onmiskenbaar liet weten dat het daar thuishoorde.

De vanzelfsprekendheid waarmee ik deze terechtwijzingen had aanvaard, raakte me met onvoorziene kracht. Het leek haar te zijn gelukt uit mij een zucht van verlichting te laten ontsnappen die zich lang in mijn ziel had weten te verbergen.

 

 

Category: Writing Dutch