In januari 2022 werd het verhaal ‘Albert’ geschreven door Alexander Koning in 2018, benoemd als ‘Verhaal van de maand’ en ingesproken als luisterboek door Marc Graetz. Hieronder te lezen en hier te beluisteren!

 

ALBERT

 

De kunst is dood… en ik ga haar achterna.’

 

Meer stond er niet op de gele Post-It die ik vond aan de vergrendelde deur van Alberts atelier. Was het dan toch zover gekomen?… Ik beende over de lange corridor van de voormalige melkfabriek en de trap af richting het binnenplein. Ik telde de vuile raampartijen. Bij de tweede van rechts hing het glas in lood nog voor een deel los in haar sponningen. Dit kwam doordat Albert er vorige week een lege wijnfles doorheen had gegooid. God mag weten waarom hij dat had gedaan, maar Albert deed de laatste tijd vaak van dat soort dingen. Dingen die anders waren dan vroeger. Vroeger, toen hij met zijn grote glimlach en tomeloze enthousiasme de vaderlandse kunstwereld had bestormd. Eerst met kleine exposities in zijn stamcafé, eindigend bij de grote shows van New York tot New Delhi. Het ging Albert voor de wind. Zijn genie werd erkend. Dat mochten we allemaal weten en daar mochten we allemaal van meegenieten. Gul en gulzig was Albert in die tijd. Tafels vol flessen wijn, het beste eten, de mooiste vrouwen. Alles voor iedereen. Soms zelfs te weinig voor zichzelf.

 

De krioelende massa’s naakt heren- en damesvlees die elke zaterdagnacht in zijn appartement aan de gracht spontaan ontstonden, genoten ongekende faam. Ik geloof dat het een Duitse krant was, of een Zwitserse, die er onder de ronkende kop: ‘Caligulas Holländische Nächte’ ooit een beeldreportage over had gemaakt. De fotografe die de redactie daarvoor had gestuurd, was een knappe donkere meid met een zwart leren motorjack en staalgrijze ogen. Ze had een ladder in de hoek van de woonkamer gezet en was erin geklommen. De hele avond had ze stoïcijns haar flitslicht gespoten over het donderend gekreun van toute bekend Nederland en diegenen die het hardst hijgden en klaarkwamen om erbij te horen.

 

Albert had deze fotografe wel zien zitten. Dat had ik meteen opgemerkt toen ze binnenkwam. Met een groot armgebaar had hij haar een stoel aan de lange eettafel aangeboden. Zijn blik had elke lijn en elke ronding in zich opgenomen toen ze bukte om haar zware fototas en statieven tegen de muur te zetten. Haar gitzwarte haar hing los voor haar gezicht als een sluier waarachter ze zich nog even schuilhield alvorens zich bloot te geven aan de geladen energie van het festijn. Albert hield van dat soort kleine dingen. Dat soort klein respect. Die kleine tekens van beleefdheid en gevoeligheid, die een vrouw in de verkeerde handen tot prooi maken, maar in de handen van Albert tot godin. Ik meende zelfs een kleine schok in zijn pupillen waar te hebben genomen toen het priemend grijs van haar blik zich voor het eerst vastklonk aan die van hem. De verstomde schreeuw van de zojuist geboren liefde had een zachte deken gelegd over het gebral van het boeiende kunstenaarsvolk in de rest van de kamer.

 

Zo was het gekomen dat Albert zich later op de avond een weg door de mensenmechaniek had weten te banen. Hij was poedelnaakt naast haar ladder komen staan. Hij had even omhooggekeken en zij even omlaag. Daarna had ze het fototoestel stevig tegen haar neus gedrukt en haar haren naar voren geveegd om weer te verdwijnen in het werk. Albert had zijn hand om haar bovenbeen gekruld en had met zijn duim de binnenkant van haar dijbeen gestreeld. Ze bleef ineengedoken afdrukken, terwijl Albert met voldane glimlach het dampende spektakel in zijn woonkamer overzag alsof het de landerijen van zijn koninkrijk waren. Langzaam had hij zijn arm over haar spijkerbroek omhooggeschoven tot zijn duim de uiterste grens van het dijbeen had bereikt. Ik zag hoe de vingers van de fotografe wit werden van de kracht die ze stopte in het omklemmen van haar camera en hoe het bloed er weer roze kleurig instroomde toen ze besefte dat verzet zinloos was. Langzaam was ze begonnen met haar heupen te wiegen en Albert had zijn duim verplaatst naar het punt waar haar twee broekspijpen samenkwamen.

 

Het had een wereldfoto opgeleverd.

 

Een foto genomen vanuit het oogpunt van de fotografe. Haar ontblote borsten parmantig wijzend naar Alberts lichtbehaarde torso. Haar benen stevig om zijn middel geklemd met in de achtergrond een deinende zee van naakt. De foto had daarna wereldwijd in vele kunstbladen gestaan. Er was zelfs een rechtszaak uit voortgekomen, omdat ergens in het onscherpe achterplan met veel moeite de schim van een bekende nieuwslezer te herkennen viel die zijn trots presenteerde aan een of ander fotomodel. Het wicht had deze dubieuze kans aangegrepen om haar nietszeggende carrière op een hoger plan te brengen door de roddelpers van dit fait divers op de hoogte te stellen. Tot Alberts grote ontsteltenis was het haar nog gelukt ook en als ik er zo op terugkijk, was dat waarschijnlijk de gebeurtenis die ertoe had geleid dat de sprankel in Alberts ogen was begonnen te doven.

 

De zaterdagavonden bestonden nog wel, maar Albert was er niet meer bij. Hij stond vaak in zijn eentje te roken op het balkon. Hij wees steeds vaker mensen de deur. Letterlijk. Hij keek me dan aan en richtte de brandende kegel van zijn sigaret op een aanstormend talent of een gevestigde lamzak. Voor mij het teken om in de wirwar van kledingstukken die over de vloer verspreid lagen het ondergoed van de betreffende personen te zoeken en ze zachtjes in hun oor te fluisteren dat het tijd was om te gaan. Hun ijdele grimassen binnen een tel verpulverend tot ogen als katerkloten en koppen blozend van schaamte. Alberts macht was groot. Dat voelde iedereen. Dat zijn autoriteit haarscheuren begon te vertonen was onmiskenbaar maar werd pas een paar avonden later pijnlijk voelbaar.

 

Het was een avond met Pablo. Pablo droeg de zware gouden ringen en rookte de dikke sigaren. Pablo zag zichzelf als de Don Corleone van de kunstscene op dat moment. Hij handelde in kunst bij de kilo’s. Verscheepte het met containervrachten daadwerkelijk van hier naar Tokyo.

 

Pablo zat die avond vuistenrammend aan de keukentafel, want Albert had tijden weinig meer geschilderd. In plaats daarvan had hij soms dagenlang roerloos naar lege doeken zitten staren. Even roerloos als dat hij hier nu naar Pablo zat te luisteren in een pose die me deed denken aan die van de modellen in zijn vroege schilderijen. De enige beweging maakte zijn wijsvinger die naast zijn neus rustte en af en toe over zijn lippen wreef. Niet omdat hij nadacht, maar meer om de kleine spetters spuug weg te wrijven, die om de zoveel tijd aan het te witte en te rechte kunstgebit van Pablo ontsproten. “Je werk is inconsistent, je zwalkt als een dronken puber. Ik snap niet waarom je niet vasthoudt aan je stijl? Waarom het altijd weer anders moet? Het is slecht voor je reputatie en voor mijn zaken.” Albert leek Pablo’s baardharen in gedachte te tellen. Ze waren op een onsmakelijke manier opgeschoren tot wat Albert vaker “een postmodernistische misvatting van viriliteit” had genoemd.

 

“Mijn klanten willen herkenbaarheid, Albert. Zij en hun kennissen moeten in één oogopslag kunnen zien dat ze een échte Albert Poiré aan de muur hebben hangen. Wat is anders het nut er zoveel geld voor te betalen?” Zijn gouden ring trok een diepe groef in het eikenhouten blad van de keukentafel. Een tastbaar relikwie van het gevoel dat genoeg nu echt genoeg was, had zich zojuist tien centimeter lang voor Alberts neus uitgetekend. Het zou hem vanaf dit moment bij elk ontbijt, elke lunch, het avondeten en ieder ander nachtelijk avondgesprek in het oog springen.

 

Er moest een weerwoord komen.

 

“Het kan me niet schelen, Pablo.” Albert keek naar zijn eigen vingertoppen, die nu zachtjes het tafelblad aaiden. “Als ik productiewerk had willen doen, was ik wel in de fabriek van mijn vader blijven werken.” Albert had zijn blik omhoog gericht, met zijn hoofd nog steeds voorovergebogen in een licht dreigende houding. ”Jouw ‘klanten’ zijn alleen op zoek naar herkenbaarheid, omdat de merknaam ervan hun zogenaamde erudiete smaak bevestigt. Ik ben daar klaar mee, Pablo. De ziel van de kunst ligt in het bevragen, het interpreteren en het opnieuw vormgeven van het leven en de realiteit die we onszelf voorhouden en niet in het produceren van zielloze objecten ter vermaak van de rijken. Geld zou de motor moeten zijn achter de zoektocht naar bezieling en niet andersom.”

 

Pablo’s verbijsterde gezicht brak open in een grijns. Hij wendde zijn blik tot een van zijn twee loopjongens, die al de hele tijd aan weerszijden van hem stonden opgesteld. “Hoor je dat, JP? Meneer Albert heeft verstand van kunst gekregen!” Hij herhaalde zijn woorden harder om zeker te zijn dat het zuigende, sjorrende en spuitende publiek om hem heen het ook zou horen. “Albert heeft ein-de-lijk verstand van kunst gekregen.” Een hoge piepende lach, die iets weg had van een leeglopende ballon, vulde de ruimte. Pablo trachtte met een hand zijn schuddende buik in bedwang te houden. “De grote kunstenaar Albert Poiré heeft eindelijk verstand van kunst gekregen.” Hij hikte het nog eens voor zich uit om kort daarop Alberts dreigende lichaamshouding over te nemen. “Laat ik jou eens iets vertellen, Albert Poiré, weet jij wat je bent zonder mij en mijn ‘klanten?’ Niets meer dan een armzalige kliederaar. Een krankzinnige eenling.” Hij hief zijn handen tot het plafond. “Een verloren schaap. Kijk om je heen Albert Poiré! De vedettes, de champagne, het grachtenpand! Mijn kerk! En die heb ík voor jou gebouwd!” De loopjongens knikten instemmend, terwijl ze Pablo bemoedigend over zijn schouders masseerden.

 

Ik herkende Alberts gelaten zucht uit duizenden. Het was dezelfde zucht die hij tijdens onze kunstacademietijd slaakte vlak voor hij een kunstwerk, waar hij dagen aaneen koortsachtig aan had zitten werken, ofwel ondertekende ofwel met een stanleymes aan flarden sneed. En ik herinner mij dat hij in die tijd zeer zelden werk ondertekende.

 

Albert frommelde een Gauloise Blonde uit het pakje dat voor hem op tafel lag en stak die op. Blies de rook respectvol naar links weg van Pablo’s zelfingenomenheid. Stond op om naar de openstaande deur van het balkon te lopen. Halverwege keek hij me aan en richtte de sigaret op Pablo.

 

Pablo had het beruchte teken herkend en was begonnen te schuimbekken. Had aanstalten gemaakt om het balkon te bestormen, alleen waren onder de keukentafel zijn twee loopjongens net begonnen aan een orale schoonmaakbeurt van ‘De Don’ zijn lid. Gevolg was dat de lijvige galeriehouder struikelde over de broek die om zijn enkels hing en hij met zijn neus in de openstaande flamoes van een steractrice belandde. Iets wat zij wel kon waarderen, maar Pablo’s rechtschapen homohart niet kon verdragen en wat een lang verhaal ineens heel kort maakte. Het contract werd verscheurd. Albert moest vanaf nu zelf maar zien hoe hij zijn kunst ging verkopen en de hoe hij de dozen champagne naar de vijfde verdieping getild kreeg. Hij had op het balkon laconiek zijn schouders opgehaald. “De kunst overleeft alles. Zolang ze oprecht is zal ze mij in mijn bestaan kunnen voorzien.”

 

“Dat zul jij nog wel eens zien!”, had de priemende vinger met zware gouden ring hem profetisch toegesnauwd.

 

II

 

‘De kunst is dood… en ik ga haar achterna.’ Ik las het briefje nog eens, terwijl ik zocht naar een brandladder of iets dergelijks. Ik moest bij het raam zien te komen. Bij een windstil moment meende ik het gesis te horen van het gasstel dat Albert en ik een paar maanden eerder op een vlooienmarkt hadden gekocht.

 

“Albert, ALBERT!”, riep ik. Geen reactie. Ik raapte een kiezel van de grond en probeerde het raam op de tweede verdieping te raken. Ik miste. En riep. En miste weer. Ondertussen hoorde ik het gesis bijna zo luid worden als het gesis van de slangenkuil die Albert had willen ontlopen. Ik begon het ontsnappende gas van deze afstand al te ruiken. De kiezels werden losliggende bakstenen. Mijn stem werd hees en tranen vertroebelden mijn blik.

 

“Albert! Aaaalllbeeert! Laat je niet kisten. Laat je er niet onder krijgen! Albert! Alsjeblieft…”

 

Ik zakte ineen. Ik zakte ineen zoals Albert ineen was gezakt nadat hij bij mij thuis was aangekomen en ik hem de provisorisch opgemaakte bedbank had aangewezen waar hij die nacht op kon slapen. Het was de dag geweest dat zijn huis onder curatele was gesteld. Hij had kort daarvoor met bravoure de deur van ‘De Kerk’ dichtgetrokken en de verzamelde schandaalpers zijn beroemde glimlach geschonken. Hij had het journaille geroutineerd pasklare quotes vol trots en optimisme toegeworpen. Hij had in het café op de hoek een kop koffie gedronken met naast zich opvallend opgesteld het eerste schilderij dat hij maakte toen hij vijf jaar oud was. Hij had met plezier de drommen fotografen een moment gegund het iconische beeld van zijn ondergang vast te leggen. Met opgeheven hoofd voor de kwaliteitskranten, met weemoedige blik voor de roddelbladen.

 

“Ik zoek alleen naar antwoorden, maar de antwoorden die ik krijg, bevallen me steeds minder.”, had hij me verteld. Zittend, grienend in mijn huiskamer. Ik had hem nog nooit zo gezien.

 

“Ze zijn gek geworden! Ik ben gek geworden… Was dit nou mijn doel? Was dit nou de oprechtheid waar ik voor gevochten heb? Is dit wat de zoektocht naar de essentie en de schoonheid van het bestaan teweeg kan brengen? Zijn de ‘kunst’ en de ‘kunstenaar’ waar we het steeds over hebben uiteindelijk voor ons dan niets meer dan een illustratie van succes en ondergang? Een Griekse tragedie in drie akten met de dood als eindpunt? De opgeheven duim van de talkshowpresentator als enige graadmeter van wat wij in dit land ‘cultuur’ noemen? Op je sterfdag een met de beste bedoelingen in elkaar geflanste necrologie maar daarna draait de wereld gewoon weer dooorrrrrr? Is dit het echt het hoogst haalbare scenario voor iemand die bereid is zijn ziel en public te ontleden? Iemand die een innerlijke reis durft te ondernemen waar zo velen van ons van zouden huiveren? Een reis waarvan het niemand iets uit lijkt te maken wanneer de uit de diepste krochten van zijn ziel mee teruggesleepte schatten voor een muisklik of habbekrats worden verpatst? ”

 

Ik had hem zwijgend een groot glas whisky ingeschonken. Ik stelde mezelf dezelfde vragen. ‘hits en likes’ de bevestiging die je marktwaarde bepaalt. De kunstenaar als zelfverzekerd handelsman? Kunst als marketingobject? Terwijl de definitie van het kunstenaarschap dit juist sinds mensenheugenis tegenspreekt? Ach… We moeten niet janken…

 

Toch zijn het in mijn ogen juist onze tranen die de schoonheid doen bloeien. Of in ieder geval zijn het onze tranen die de schoonheid kunnen bevestigen.

 

Albert was met zijn hoofd tegen de muur in slaap gevallen. De maan weerkaatste dunne lichtstralen van een dag die ooit was over zijn vermoeide gelaat en ik hielp hem in bed. “Ze lijken te hebben gewonnen… Maar ik hou van je, Albert…” had ik hem nog toegefluisterd.

 

III

 

Ik aanschouw het terrein van de melkfabriek, die ze je na je val nog hebben toegewezen. Als troost. Een bedankje voor bewezen diensten. Een schappelijk gebaar om er niet al te bekaaid vanaf te komen in de publieke opinie. Maar welgenomen is deze plek niets meer dan een levensgevaarlijk, tochtig bouwval.

 

Ik kijk nog eens naar het loshangende glas in lood. De lege wijnfles die er in evenveel stukken bijligt als je dromen.

 

Ik snuif de vrijgekomen gaslucht op. Ik aanvaard je stilte.

 

“Ik weet wat je doormaakt, Albert.”

 

De explosie doet mijn haren wapperen als door een warme zomerbries gegrepen…

 

“Maar als de kunst dood is, Albert… “

 

Category: Writing Dutch